maandag 14 januari 2013

Kleinbeeld

             Bron foto
    1.

De muren van de oude koningen hingen vol met schilderijen van hun voorvaderen. Gang na gang was bedekt met de gezichten van de doden. Dit waren geen gewone portretten, maar geschilderde grondbeginsels om de huidige koning eraan te herinneren wat zijn rol was, hoe een geschiedenis van overwinningen hem zijn kroon had gebracht. Het waren voorbeelden in verf, bedoeld als blauwdruk voor een groots leven, al was de waarheid soms ver te zoeken.

Tegenwoordig worden portretten vaak klein gehouden. Onze geschiedenis speelt zich af op foto’s van vijf bij tien centimeter, wat aan de krappe kant is voor grootsheid. Maar wat ze laten zien lijkt meer op het echte leven dan de schilderijen, dus we nemen het formaat voor lief. We gebruiken onze foto’s als stambomen, om ons leven context te geven en uit te vinden wie we zijn.
De tijden zijn veranderd. We zijn geen koningen meer. Foto’s zijn van melancholische aard: ze laten ons zien wat was, zoals het was, en weinig meer. Ze geven inzicht in het verleden, maar de toekomst is aan jou.

Bij mij op de gang hangt maar één klein portret. Het laat mijn grootouders zien op hun trouwdag. Dit is waar ik mijn binding met het verleden verloor, bij de laatste mensen die ik echt gekend heb. Ze zijn jonger dan ik nu ben en zij is al zwanger, ook al zie je dat nog niet. Het was geen goed huwelijk. Niet alle voorbeelden zijn er om na te streven. Hier was geen sprake van een overwinning.



      2.

Alleen een leven dat al geleefd is, kun je volledig onderzoeken. Het is afgesloten, aan alle kanten begrensd, de geheimen door niemand meer beschermd. Als ik terugkijk op het jouwe, zie ik precies hoe het gelopen is, hoe ik hier nu ben. Met jouw kin en haar kuiltjes in mijn wangen, haar lach en jouw drang tot dromen.

Het paard dat je probeerde te vangen. De greppel die breder was dan je dacht. Je gebroken been dat maar niet wilde helen. De infectie die zich van je scheenbeen naar je knie, tot je lies verspreidde. Het gevecht dat je leverde om weer te leren lopen. De gevechten waar je aan ontsnapte, de oorlog die jou alleen van veraf overkwam. Het meisje dat om jouw kreupelheid moest lachen, de liefde die je zonder enige haast bedreef. Je kon toch nergens heen.

“12 september, 1959. Dit schrijf ik voor jou. Ik hield je net voor het eerst in mijn handen en ik zou graag schrijven dat je tevreden naar me keek, maar je huilde de longen uit je lijf en ik kreeg je niet stil. Ik zal een manier vinden om je te troosten – is dat wat het betekent om vader te zijn?”

Ik zocht troost in wat je achterliet. In de dagboeken die je schreef, in de foto’s die je overleefden vond ik jou.

woensdag 2 januari 2013

Decorum

Foto: Berndnaut Smilde – Nimbus D'Aspremont


   1.

Het liefst heb ik grote ruimtes waar ik zonder schroom kan bewegen. Niets dat in mijn weg staat, niets om te breken. Geef mij muren waar mijn stem ongehinderd tegenaan kaatst.

Bij mijn balletlessen, jaren geleden, was ik altijd als eerste aanwezig. Voor even had ik de grote zaal voor mij alleen. Lange tijd stond ik daar maar, onder de indruk van de stilte, de afwachting. In het midden van de ruimte keek ik om me heen, vond alleen mijn eigen spiegelbeeld, de strakke muren en lijnen, de bar, de gladde vloer. Ik had geen talent voor ballet – mijn lijf te groot, elke beweging te gekunsteld – maar daar, voor de les, telde dat niet.

Daar strekte ik mijn armen, danste vrijuit en met grootse bewegingen, draaide rond en rond en rond en rond en rond en rond en nooit raakte ik iets. Dat is ontastbaarheid. Dat is hoe ik leven wil.



  2.

Het leven hangt van schakels aan elkaar. De minuten die we in onze auto doorbrengen, of als we staan te wachten op een afspraak die te laat is. Wanneer je ‘s nachts wakker wordt en in de keuken een glas water drinkt. De momenten die niets anders zijn dan een opbouw. We zetten ons glas op het aanrecht neer en gaan weer slapen. We vergeten de momenten waarin er niets was dan wachten, stilte, onze eigen gedachten.

Deze wastelands zijn het decor van deze momenten. De tussenliggende gangen die we elke dag doorlopen. We zien ze maar half terwijl we ons verder haasten; het zijn de niemandslanden van onze dag.

Maar in de oorlog was het niemandsland ook de plek van de gevechten. Een stille plek, waar de spanning messcherp in de lucht hing. Het is een stilte waar je voor moet oppassen. Waar niets is, kan alles nog gebeuren.

maandag 3 december 2012

Rauw



    1.

De meeste mensen zijn bang om alleen te sterven. Daarom gaan we iedere vrijdag de kroeg in, op zoek naar een danspartner die misschien wel blijft. Daarom blijven we bij geliefden, zelfs als hun verhalen ons steeds meer vervelen. Achtergrondruis is beter dan de stilte van het alleen zijn; die galmt overal doorheen.

Het einde is het meest definitief op Weegee’s misdaadfoto’s, de voorlopers van de persfotografie, voordat het nieuws was en in de kranten stond. Zijn zwart-witte beelden van nachtelijke misdaad waren de illustraties bij het Amerika van de maffia, hun lijken waren zijn modellen. De auto’s, de mensen, ze draaien allemaal om een zwart gat. Het lichaam dat niet meer beweegt, de ogen die reflecteren zonder te zien. De rouwranden onder nagels. Dat is dood: een leegte die op straat ligt, met een jas aan. De geluiden eromheen, het geroezemoes van een publiek dat liever praat dan denkt: alles wordt de leegte ingezogen tot er alleen nog ruis te horen is. En dan zelfs dat niet meer, slechts stilte, razende stilte.

Er staan bandafdrukken in het grind; er zijn hier mensen geweest. De ambulance misschien, of gewoon de buurman. De deur lijkt dicht te zijn, misschien moet hij ergens aanbellen. Of hij misschien even binnen mag kijken. Nee hoor, niets om ongerust over te zijn. Een routinebezoek, en of hij straks nog wat vragen mag stellen?

Bij binnenkomst hoort hij het al: het geluid van een vacuüm.
Hier is niets meer.



    2.

Ik zou zo graag in een god geloven, om het even welke, zolang me maar een hemel wordt beloofd. Ik wil geloven dat er meer is na de dood en dat daar woorden voor zijn. Als er een woord voor is bestaat het, is het iets – wat dan ook – en god, dat zou een troost zijn. Mijn vrienden snappen me niet als ik zeg: “Ik ben bang voor niets.” Ze slaan me lachend op mijn schouder, “Geef dan maar een rondje, stoere man”, en ik laat het er maar bij.

Ik wil geloven dat het iets uitmaakt als je doodgaat, dat er iets tastbaar verandert als je niet meer leeft. Dat er iets tot leven komt, je plaats hebt gemaakt voor iets anders. Dat iedereen die je lief is het voelt als je hart plots stopt, zodat niemand op dat moment vrolijk meezingt in de file, niemand vast plannen maakt voor dit weekend, niemand je belt en vloekt omdat je weer eens niet bereikbaar bent.

Mijn werk is zo normaal geworden; ik zie in een week meer doden dan ik vrienden zie. Ik ben gewend aan de geur van bloed, een lijf dat leegloopt en weinig meer aan de verbeelding overlaat. Maar het blijft nog altijd vreemd dat iets zo dood kan zijn en daar buiten die paar vierkante meter niets van te merken is.

Uit het trappenhuis klinkt muziek. Ergens is het eten klaar. Iemand trekt een deur achter zich dicht. Binnen is een moord gepleegd – en buiten slaat het ritme ongehinderd door.

maandag 19 november 2012

Uit kale grond



    1.

Zo bijzonder zijn de meeste dingen niet. Waardevol, wellicht, maar bijzonder? Dit huis is niet zo anders dan de andere in deze straat, de buurt verschilt amper van andere buitenwijken, de grijze lucht is in niets te onderscheiden van die boven Boston, Dayton en Detroit. De buurvrouw die de straat niet op komt, haar man die hun huis amper weet te vinden, het zwijgen van mijn ouders, zelfs ons donkerhouten dressoir met oude foto’s: niets is zo speciaal als het voelt.

Dat zei ik je, toen je tegen de boom voor mijn huis stond geleund. Of dat had ik je willen zeggen. Nee, ik ga niet met je mee. Nee, ik volg je niet de hele wereld over. Als ik met je meega, hoe lang voor je spijt krijgt? Gedeelde teleurstelling maak je nooit meer ongedaan. Ga liever zonder mij. Als – nee, wanneer je terugkomt, ben ik hier en zal ik je niets vragen.

Ik verlang nog steeds naar jou, in deze straat, tegen deze boom, met je handen op mijn heupen en de smaak van mentholsigaretten in je mond Dit is mijn uniek verlangen, het enige bijzondere aan mijn leven. Ik ben hier nooit vandaan gekomen, jij kwam nooit meer thuis. Je keek niet eens meer om. Gemis bleek me te passen – als iemand in dit godvergeten dorp mysterieus is, ben ik het – maar ik blijf me herinneren wie je was, wat je wilde, wat ik niet geworden ben. Ik dacht dat het leven niet meer te bieden had; ik had het zeker kunnen weten. Alles hier is zo ver van geluk vandaan, ik had veel liever ongelijk gehad.



    2.

Toen de eerste mensen zich hier vestigden bouwden ze kerken van wat er omhanden was: witte planken. Het laat zien hoe weinig geloof nodig heeft om te overleven. Sindsdien zijn de witte bouwwerkjes deel van Amerka’s vingerafdruk. We herkennen hem direct: het idee dat in korte tijd alles zelf gebouwd kan worden. Een nieuw huis, een andere carrière; hele levens worden in korte tijd uit de kale grond gestampt.

Het witte huis op de achtergrond doet denken aan het huis van de Lisbon zusjes uit “The Virgin Suicides”, een film waarin het angstige, christelijke Amerika in aanvaring komt met de vrijere moraal van haar kinderen. Het huis heeft daar een rol van mythologische proporties: een plek van geheimen, ongeluk en verlangen, een symbool voor al wat er mis was met de buitenwereld. Het verhaal speelt zich af in het begin van de jaren zeventig: in een tijd waarin de consumeringsmaatschappij voor het eerst een levensideaal werd. Alles kwam opeens binnen handbereik: auto’s, woningen, fotografie. Polaroid kwam op de markt en werd de vaandeldrager voor een geluk dat gekocht kan worden.

Maar in dit beeld drukt de zwaarte. Hitchcock zei het al: huizen zijn naargeestige plekken. Ze verbergen te veel. Hoe treurig is de tegenstelling, dat je door een muur te plaatsen zowel privacy als eenzaamheid creëert? Dat alles wat je wilt behouden je eigen gevangenis vormt? Opeens veranderen afstand en intimiteit van verhouding, worden hun betekenissen verbogen en verwrongen. Samen met de boom hangt hier de vraag van een generatie in de lucht: welke dromen hou je over als je alles al hebt?

dinsdag 23 oktober 2012

Atlas Telamon

                                                                                               Foto: Barry Falk


"These are the overlooked details of a city: architectural features which appear to serve no function. My images seek to capture an aspect of the city which is not willingly acknowledged. These places can be read as metaphors for loss and as such are suffused with a disturbed sense of self, what Freud referred to as the unheimliche: the familiar which has become alienated through the process of repression. However, when re-seen, photographed from a particular angle, in a certain light, these incidental spaces turn out to be resonant with association. The neglected and forgotten then becomes the fascinating and intriguing."  (Barry Falk)                                                                                                                      

    1. 

Als bastaardkind van de schilderkunst hebben foto’s vaak een middelpunt, iets dat onze aandacht vasthoudt. Dat kan alles zijn; een reflectie in een raam, een dier dat onder een auto schuilt, een vrouw met maar één schoen aan. Belangrijk is dat dit centrale punt een as creëert waar een verhaal omheen kan draaien. Zo zijn foto’s vaak opgehangen aan een skelet van geometrische lijnen, in de lucht gehouden door onderlinge spanning. Dit soort foto’s zijn op zijn minst visueel interessant, omdat ze een gevoel van logica en harmonie herbergen: zoals ons hart ons lichaam bij elkaar houdt.

Balans wordt gedefinieerd door fragiliteit. Eén verkeerde stap en je ligt naast het koord waar je net nog op danste. Misschien dat het ons daarom zo fascineert; echte balans is nooit een stil punt in de ruimte, maar een constant trillen rond een middelpunt. Onze ogen blijven zoeken naar een goede plek om te landen.

Maar hier zijn de lakens al opgevouwen; welk verhaal er ook gaande was, het is voorbij. De liefde is bedreven, de dakloze al begonnen aan zijn wandeling langs de gemeentelijke prullenbakken. Alleen het krukje houdt het verhaal nog overeind, als een modern soort Atlas.



    2.

Niets intrigeert zoals verlies dat doet. Als kind al stelde ik de vragen die me jaren wakker hielden 's nachts. Wanneer is iets weg? Is het mogelijk iets echt kwijt te raken? Vroeger waren het mijn huissleutels, bibliotheekboeken, een briefje van vijf. "Dat je iets niet kunt vinden, betekent niet dat het weg is," zei mijn moeder dan. Ik geloofde haar; op die leeftijd heeft de waarheid meer te maken met vertrouwen dan de werkelijkheid. Het is iets dat je geleerd wordt, dat je aanneemt en onveranderd terugkaatst naar anderen.

Inmiddels weet ik beter. Eén boek heb ik nooit teruggevonden en ik had rijk kunnen worden van het geld dat ik uit mijn zakken verloor, maar ik geloof toch dat het er nog is. Ergens. Nee, wat je kwijtraakt zijn de dingen die niet tastbaar zijn. Wat wegglipt zijn de dingen die je niet vast kunt houden. De dagen die aflopen, de momenten die je geen blik waardig gunt. Het zijn de stukken leven waarvan je had gedacht er later wel aan toe te komen. Het is het later dat niet komt zoals verwacht, de mensen waarvan je dacht dat ze je nooit zouden verlaten. Het is een huis, een bed, de deken die ogenschijnlijk onveranderd is – maar er mist iets, voel dan, ruik maar, ik mis iets en ik vind het niet, ik vind het nergens en ik vind het niet meer leuk. Ik heb verloren.

Iets is kwijt als je het nooit meer terug kunt krijgen. Per definitie onomkeerbaar heeft zoeken ook geen zin; ik heb me erbij neergelegd, in stilte. Nu weet ik hoe weg iets kan zijn, hoe ik verloren ben. Het is een waarheid om niet te delen.

maandag 8 oktober 2012

Het publiek

                              Foto: Laurence Aëgerter, uit: Le Louvre

Laurence Aëgerter maakte voor 'Le Louvre' foto's van mensen voor iconische schilderijen in museum het Louvre, Parijs. Geënsceneerde opnames waarin toeschouwer en schilderij samen één nieuw beeld vormen. 



    1.

We zeggen dat duisternis de afwezigheid van licht is. Waar geen licht op valt blijft onzichtbaar, verborgen, verdwenen. Je zou ook kunnen zeggen dat gezien worden hetzelfde is als bestaan.

Het valt me altijd op hoe fel de lichten in het museum zijn. Hoe kwetsbaar de schilderijen lijken en hoe de zalen erop gericht zijn om ze systematisch bloot te leggen. Iedere expositie wordt vormgegeven volgens een bepaald logisch systeem; op periode, chronologie, onderling verwantschap. Het was ooit anders. Musea zijn net zo gevoelig voor trends als iedere door mensen gecreëerde omgeving. De architectuur van het museum is onderhevig aan onze grillen; de witte wanden zijn niets meer dan een trend, bedoeld om te relatie tussen het werk en de kijker te stimuleren, te verdiepen. Maar lang geleden was het kunstwerk onderdeel van de wand, in plaats van onderwerp. Als een inheems dier in de jungle wachtte het daar om ontdekt te worden, bijna letterlijk deel van het meubilair. Nu doen mijn galmende voetstappen me denken aan de geluiden van een tombe, of een heiligdom, maar zonder de intimiteit van een kerk. Dat zijn plekken waar je je kunt terugtrekken om één te worden met de schaduwen.

Dat is wat ik zoek als ik door de zalen loop. Ik probeer niet te kijken met de genadeloze blik van de moderne homo culturalis, maar scherp mijn oren op de zachte tred van blote voeten, het geluid van een kar die kraakt, de fluisterende stemmen van de vrouwen in een badhuis waar ik nooit geweest ben.

Kunst behoort tot de wereld van de schaduwen; niet die van TL-licht.


    2.

De lucht is koel hier, in een tochtvlaag zakt een krul voor mijn oog en belemmert mijn zicht. Kippenvel op mijn armen, ik sta hier al zo lang te kijken dat ik de wereld om me heen bijna vergeet. De rug van een vrouw, zware gordijnen en naakte huid, meer zie ik niet. Ik hoor geluiden die geen plaats of tijd kennen, geroezemoes van alledag dat overal zou passen.

Zou je me nu zien staan, wat zie je dan? Een museumzaal, beelden op witte muren, banken van soepel leer, mensen lopen rond zonder haast - ben ik één van hen? Alle indrukken tezamen opgeslagen als ‘een rustige maandag in een museum’, je vindt mij er amper in terug. Zo ga ik op in deze wereld, maar nooit daarbuiten - ik zag het zo graag andersom.

Je verwacht ergens in op te gaan, kijkt ergens zo lang naar dat je er onderdeel denkt te worden, maar met alle inleving van de wereld overbrug je deze afstand niet. Er is altijd de barrière van het schildersdoek, het gebrek aan een derde dimensie. Er is wel de schijn van diepte, maar meer dan dat is het niet. Als ik mijn hand uitsteek en de huid van haar rug aanraak, als ik de kreukels uit het dekbed strijk en het gordijn sluit; alles voelt even koud. De warmte die ik zie en verwacht te voelen, zit in mijn hoofd. Mijn hand vindt geen vrouwenhuid, geen ruw fluweel en haar krullen moeten zachter zijn dan ik ze kan voelen op dit doek.

Wanneer ik doorloop, van foto naar foto, dwaalt mijn blik steeds weer hier naar af. Ik kijk naar de rug van de vrouw die kijkt naar de rug van een vrouw en vraag me af wie er nu kijkt naar mij.

maandag 24 september 2012

Contrast



    1.

Ik ben opgegroeid aan een rivier. Het water, de natuur, ze waren altijd op de achtergrond aanwezig. Pas later, toen ik ergens anders ging wonen, merkte ik de invloed die de rivier op me had. Een onderbuikgevoel, letterlijk, alsof de uitgestrektheid je vanbinnen vulde, je dieper liet ademen, verder liet zien.

Maakt het uit hoe je een beeld bekijkt? Van boven, onderen, opzij? De lucht kan net zo goed het water zijn, het gras de groene lucht. Het enige dat mist zijn de mensen, maar niet de beschaving. Moderner dan dit krijg je het niet; strakke lijnen gelijk de horizon. Hoeveel je ook wegpoetst, mensen laten altijd hun sporen achter in het landschap.

Hoe gestileerd het ook is, dit is een foto waar ik heimwee van krijg.
Kaal en vlak en open, zoals thuis.

De moderne leegte.


    2.

Ik heb de eeuwigheid aan mijn muur hangen; ze bleek wel degelijk een prijs te hebben. Iedere ochtend voor ik de deur uitstap, sta ik even bij haar stil. Ik heb de tijd.

Nergens ter wereld vind je dit uitzicht terug. Rechte lijnen wekken de suggestie van eindeloosheid. Ononderbroken en voortdurend, een droombeeld zonder hapering. Ik ken de Rijn maar al te goed. Wat hier ontbreekt zijn de rokende fabriekspijpen, de wandelaars en hun honden, de fietsers met haast. De dagelijkse dingen die ik niet mis.

Wat ik kocht is de verbeelding van een oneindig en onbewogen leven, waar niets me stoort, waar niets verandert, waar niets me herinnert aan een ander. Het geeft niet dat het niet bestaat, zolang ik het maar voor me kan zien. De grens tussen illusie en illustratie wordt ongemerkt overschreden.