1.
De muren van de oude koningen hingen vol met schilderijen van hun voorvaderen. Gang na gang was bedekt met de gezichten van de doden. Dit waren geen gewone portretten, maar geschilderde grondbeginsels om de huidige koning eraan te herinneren wat zijn rol was, hoe een geschiedenis van overwinningen hem zijn kroon had gebracht. Het waren voorbeelden in verf, bedoeld als blauwdruk voor een groots leven, al was de waarheid soms ver te zoeken.
Tegenwoordig worden portretten vaak klein gehouden. Onze geschiedenis speelt zich af op foto’s van vijf bij tien centimeter, wat aan de krappe kant is voor grootsheid. Maar wat ze laten zien lijkt meer op het echte leven dan de schilderijen, dus we nemen het formaat voor lief. We gebruiken onze foto’s als stambomen, om ons leven context te geven en uit te vinden wie we zijn.
De tijden zijn veranderd. We zijn geen koningen meer. Foto’s zijn van melancholische aard: ze laten ons zien wat was, zoals het was, en weinig meer. Ze geven inzicht in het verleden, maar de toekomst is aan jou.
Bij mij op de gang hangt maar één klein portret. Het laat mijn grootouders zien op hun trouwdag. Dit is waar ik mijn binding met het verleden verloor, bij de laatste mensen die ik echt gekend heb. Ze zijn jonger dan ik nu ben en zij is al zwanger, ook al zie je dat nog niet. Het was geen goed huwelijk.
Niet alle voorbeelden zijn er om na te streven.
Hier was geen sprake van een overwinning.
2.
Alleen een leven dat al geleefd is, kun je volledig onderzoeken. Het is afgesloten, aan alle kanten begrensd, de geheimen door niemand meer beschermd. Als ik terugkijk op het jouwe, zie ik precies hoe het gelopen is, hoe ik hier nu ben. Met jouw kin en haar kuiltjes in mijn wangen, haar lach en jouw drang tot dromen.
Het paard dat je probeerde te vangen. De greppel die breder was dan je dacht. Je gebroken been dat maar niet wilde helen. De infectie die zich van je scheenbeen naar je knie, tot je lies verspreidde. Het gevecht dat je leverde om weer te leren lopen. De gevechten waar je aan ontsnapte, de oorlog die jou alleen van veraf overkwam. Het meisje dat om jouw kreupelheid moest lachen, de liefde die je zonder enige haast bedreef. Je kon toch nergens heen.
“12 september, 1959. Dit schrijf ik voor jou. Ik hield je net voor het eerst in mijn handen en ik zou graag schrijven dat je tevreden naar me keek, maar je huilde de longen uit je lijf en ik kreeg je niet stil. Ik zal een manier vinden om je te troosten – is dat wat het betekent om vader te zijn?”
Ik zocht troost in wat je achterliet. In de dagboeken die je schreef, in de foto’s die je overleefden vond ik jou.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten