woensdag 29 juni 2011

Sophia




1.



“Sophie?”
Hij loopt de trap af met de tred van een man die niet precies weet waar hij op afloopt. Zij aarzelt even, is betrapt. Omdraaien is nu geen optie, hij rent vast harder dan zij op haar hakken en ze weet eigenlijk niet eens of ze wel wegrennen wil. Gepast zou een reactie zijn, een antwoord, een stap vooruit.

Als compromis blijft ze staan, stil.

Hij overbrugt de afstand voor haar en bekijkt haar nog eens beter.
“Sophie? Zo heet je toch?”
Ze knikt. Dat denkt ze althans, maar misschien heeft ze alleen verdwaasd haar hoofd geschud, want hij kijkt haar niet-begrijpend aan.
“Ja,” zegt ze dan. “Sophie ja.”

Al dagen volgt ze hem, springt ze net na hem op de trein, loopt aan de overkant van de brede boulevards en wacht buiten de supermarkt tot hij zijn boodschappen heeft gedaan. Het is niet gek dat hij verbaasd is haar tegen te komen hier, voor hem is zij slechts de brunette die hij een paar dagen geleden in Parijs vluchtig heeft ontmoet. Niet iemand die je zomaar zo veel kilometers verder verwacht tegen te komen.

Even overweegt ze uit te leggen wie ze is en wat ze doet, maar waarom zou ze de beelden in zijn hoofd voor hem kleuren? Zij is hem niet gevolgd zoals ze als klein meisje achter een vrouw met een rode jas aanliep, niet de weg kwijt als het kind dat pas na een paar straten ontdekte dat het haar moeder niet was. En als hij denkt dat ze wel gek moet zijn hem zo te volgen, zal ze hem niet corrigeren. Ze is niet verdwaald en hoeft zeker niet gevonden te worden.

Hij denkt niets van dit alles en kijkt naar de vrouw die hij al dagen steeds uit zijn blikveld verliest.
“Sophia zei je toch? ”



    2.



Vanuit kroegen die nooit slapen, drijft muziek de straten in. Over de gevels en langs de ramen, elke steen zingt zacht mee. Het is het soort jazz dat klinkt als een krolse zwerfkat; dofzwart, geil en hartverscheurend.

Ik ben nooit goed geweest in opschieten of plannen uitvoeren. Ik ben er één van dralen; van steeds kleine stapjes nemen maar nooit echt vooruit komen. In mij is geen beweging te krijgen. Mijn talent zit in het wachten. Ik kan staren tot de muren smelten en ik de slapende gezichten van de mensen kan zien. Ik kan me overgeven aan regen en wind, aan een willekeurig voorbijgaande liefde, aan de straatstenen. Ik kan zwijgen dat het klinkt.

Elke avond kom ik hier uit, op de brug, met achter mij een leven van dansen, lachen, vrijen, huilen, schreeuwen, barsten en breken, en voor mij niets dan de rivier van lichten die bij de nacht horen. Ik steek mijn handen in mijn zakken en wacht tot er een valse noot valt.

1 opmerking: